woensdag 8 januari 2014

In memoriam Toine van Ruyssevelt





Toine van Ruyssevelt
16 mei 1936 – 1 januari 2014


Voorjaar 1985 begon ik in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven of AMVC, het huidige Letterenhuis, aan mijn burgerdienst. Een beetje met lange tanden, want na vele vruchteloze pogingen tot direct contact met de federale administraties, was mijn dossier van gewetensbezwaarde, ik citeer de juridische hulp die ik had ingeschakeld, “blijkbaar op een verkeerd bureau terecht gekomen” en ik was bijgevolg de leeftijd waarop men gewoonlijk zijn vaderlandse verplichtingen nakomt al even voorbij. Gelukkig kon ik in het AMVC terecht, zodat ik mezelf althans kon wijsmaken dat ik in de 20 maanden die voor me lagen iets nuttigs kon doen voor de gemeenschap waarbij mijn opleiding als germanist bovendien een pluspunt kon zijn.

Het was een merkwaardige microcosmos, het AMVC. Het was nog niet het op literatuur gefocuste Letterenhuis van vandaag en verzamelde zowat alles wat met het culturele leven in Vlaanderen van het begin van de 19de eeuw tot en met 1985 te maken had: literatuur, toneel, muziek, kunsten en wetenschappen, cultuurpolitiek, de Vlaamse Beweging... De mensen die er werkten, praatten over figuren waar buiten de instelling vrijwel niemand iets van afwist, alsof het om familie of oude bekenden ging. Domien Sleeckx werd er geciteerd alsof het een oude oom was, Maria Elisabeth Belpaire alsof ze onlangs nog op de thee was geweest, Eugeen Zetternam leek een vriend des huizes. Ik had een tijdje in de bouw gewerkt en een magazijn van bouwmaterialen opengehouden, en het AMVC was dus, nou ja, anders. Over mijn nieuwe collega’s stak ik in de eerste weken van mijn dienst heel wat op. Ik leerde dat er vasten waren en tijdelijken, alias statutaire en contractuele ambtenaren. Tussen die twee bleek een fundamenteel verschil te bestaan, al kwam ik er niet achter hoe dat precies zat. De toenmalige magazijnier vond in ieder geval dat niet-statutairen die gebruik maakten van stedelijk toiletpapier, zich in feite bezondigden aan oneigenlijke handelingen. Hoewel het AMVC een wetenschappelijke instelling was, bestond de wetenschappelijke staf blijkbaar uit alleen maar de adjunct-conservator. Er waren nog wel wat universitairen in huis, maar die waren dan vooral in dienst bij het Centrum voor de studie van het Vlaamse Cultuurleven, een vzw die technisch ook mijn werkgever was. Voorzichtige navraag leerde me snel dat het hier een heikel punt betrof. Ook raar was de politisering van het personeel. Blijkbaar wist iedereen van iedereen de kleur, en dat scheen in allerlei opzichten belangrijk.

In dit merkwaardige wereldje was er ook Toine.
Het fenomeen Toine, ben ik geneigd te zeggen.
Toine van Ruyssevelt – ik heb hem altijd “Toine” genoemd, nooit “Toon” - was op dat moment adjunct-bibliothecaris en had de leiding over de Documentatieafdeling, één van de twee grote afdelingen van het AMVC (de andere was de Grote Nalatenschappen). De Documentatieafdeling, of kortweg de Doc, beheerde collecties als knipsels, documenten, foto’s, tekeningen, menu’s en partituren. Op die afdeling kwam ik terecht om er de fotocollectie te reviseren. Tijdens mijn 20 maanden zou ik de niet-geïdentificeerde personen die op de foto’s – meer dan 100.000 stuks – stonden, identificeren en de correctheid van de al eerder genoteerde gegevens checken. Ik was nog lang niet wegwijs in het AMVC en moest dus links en rechts mijn licht opsteken bij collega’s. Ook bij Toine, waarbij het mij opviel dat hij over een enorme parate kennis beschikte. Tevens merkte ik dat Toine heel vaak niet op de afdeling was, maar zich dan op andere plekken in het huis bevond en daar zat te werken. “Hij zit in één van zijn nesten”, zei men dan, zonder verdere toelichting.

Behalve de leiding over de Doc, nam Toine ook de dagelijkse organisatie van de hele dienst op zich – personeelszaken, verlofregeling en permanentieregeling in de leeszaal, de werkroosters van de museumtoezichters. Het was me vrij snel duidelijk dat hij aan dit aspect van zijn job eigenlijk een broertje dood had. Het leek hem ook niet echt te liggen. En het was in ieder geval niet wat hem het populairst maakte bij de collega’s. Hij leek op dit vlak voor niemand echt goed te kunnen doen. Hij was immer joviaal en had de neiging om de kool en de geit te willen sparen, waar mogelijk iedereen zijn zin te geven en twistpunten met de mantel der liefde te bedekken. Maar dat deed hij dan dikwijls nogal onhandig en weinig diplomatisch, zodat op het einde van de rit alle betrokkenen zich tekort gedaan voelden. En Toine zich, onbegrepen en niet begrijpend, dan maar terugtrok in één van zijn nesten.

Waar Toine hoegenaamd géén broertje aan dood had, wat hij wel met volle goesting deed, was het inhoudelijke werk, datgene waarvoor hij zich in één of ander zelfgebouwd “nest” verschanste. Als adjunct-bibliothecaris was hij volgens de huidige functies en graden bij de stad iemand van niveau B, een deskundige. En deskundig was hij, wat mij betreft in zowat alles wat het verzamelgebied van het AMVC betrof. Ik denk niet dat ik al iemand had ontmoet die zo’n encyclopedische kennis had over zowel Vlaamse literatuur van de 19de en de vroege 20ste eeuw als over de geschiedenis van de Vlaamse Beweging én over de geschiedenis van het socialisme én over de geschiedenis van Vlaanderen in het algemeen en die van Antwerpen in het bijzonder én over schildertechnieken en bronsgieten met verloren was, als Toine. Hij gaf de indruk, ik zeg maar, de tweedelige Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Elias’ Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, de respectieve geschiedenissen van Antwerpen van Mertens en Torfs en van Prims, de Algemene Geschiedenis van de Nederlanden, Stan Leurs’ Geschiedenis van de Bouwkunst in Vlaanderen, Vermeylens’ Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd, de Antverpiensia, Schepmans’ Geschiedenis onzer Maatschappijen, de geschriften van De Lattin en Poffé ... zowat uit het hoofd te kennen. Hij was een overtuigde vrijzinnige maar bleek in discussies met gelovigen en zelfs practizerende kerkelijken vaak toch veel beter dan zij de kerkelijke kalender, de liturgie en zowel het legendarium als de iconografie van de heiligen te kennen. Hij kende de Klapper op het bezit van het AMVC van voren naar achteren en omgekeerd en ik kon me niet van de indruk ontdoen dat hij de meeste documenten, brieven, handschriften, voorwerpen, tekeningen en noem maar op wel eens in handen had gehad. Door Antwerpen wandelen in zijn gezelschap, was een bijzondere ervaring, omdat hij de indruk wekte van zowat ieder huis, iedere gevel, elke steen het verhaal te kennen – én dat van de samenhang ertussen. Aldous Huxley opende naar verluidt voor zijn plezier regelmatig een willekeurig volume van de Encyclopaedia Britanica en begon dan te lezen, zomaar. Wel, ik denk dat Toine op die manier in bijvoorbeeld de reeks Bouwen door de eeuwen heen las. Zodat hij niet alleen in Antwerpen, maar ook bijvoorbeeld in Kortrijk, Gent, Zoutleeuw en Geraardsbergen met de meeste monumenten een zekere familiaire omgang had. Dat hij zijn uiteenzettingen over deze of gene gevel lardeerde met zijdelingse witzen over, bijvoorbeeld, de dames die in het Schipperskwartier te midden het patrimonium in de vitrines hun fijne vleeswaren aanprezen, maakte de ervaring alleen maar boeiender. Toine stond open voor alle aspecten van het stedelijke patrimonium.

Zijn kennis van het erfgoed in al zijn vormen maakte ook wel dat Toine, fervent museumbezoeker in Vlaanderen en daarbuiten, nu en dan wat ontgoocheld buitenkwam uit de zoveelste tentoonstelling die hij had bezocht: er werden weer eens een hoop dingen getoond die hij elders al eens gezien had..., zei hij dan een beetje mistroostig.

Toine was niet alleen een wandelende encyclopedie, hij deed ook wat met zijn wetenschap. In het AMVC realiseerde hij, als trekker of als medewerker, enkele edities van de permanente opstelling en belangrijke tentoonstellingen over Lode Baekelmans (bij wie hij als kind nog op de schoot had gezeten toen Antwerpen werd gebombardeerd), over Conscience, Rubens, het beeldhouwwerk in de collectie van het AMVC, de Nottebohmzaal van de Stadsbibliotheek, de beeldhouwers Frans Huygelen en Willy Kreitz...

Zijn begeestering voor de dingen die hem boeiden, was aanstekelijk. Hij had een bijzondere interesse voor funerair erfgoed, en kon honderduit vertellen over de kerkhoven die hij her en der had bezocht en wat hij er allemaal had gezien. Ik ben hem daarvoor schatplichtig én dankbaar. Door het virus dat ik van Toine overkreeg, ben ik nog altijd niet in staat om begraafplaatsen links te laten liggen. Waar ik ook kom, zij het in een metropool of in een boerengat, ik zwerf uren rond op kerkhoven – ik kijk naar de graven, lees de opschriften, maak foto’s (ik moet er inmiddels een paar duizend hebben) van de gisants, de treurende moeders, de huilende kinderen, de trouwe honden, de geknakte stengels, de eeuwig brandende toortsen, de schedels... in marmer of brons. En ik weet: dat komt in belangrijke mate door Toine.

In nogal wat opzichten was Toine een buitenbeentje. Een bijzonder fraaie karaktertrek, die ik altijd enorm in hem heb geapprecieerd, was zijn vermogen ieder zijn plekje in de zon te gunnen. Hij deed zelf dolgraag onderzoek voor tentoonstellingen en publicaties, maar de territoriale imperatief was hem vreemd. Zelf geen universitair geschoolde wetenschapper en als historicus grotendeels autodidact, vond hij 30 jaar geleden al dat het AMVC een wetenschappelijke staf nodig had. Hij zag daar geen bedreiging in. Vooral in syndicale kringen, waar Toine zelf jarenlang actief was geweest, kon men dit standpunt maar moeilijk pruimen. Hij deed wel meer dingen die niet in goede aarde vielen. Tijdens de talrijke stakingen die de stad Antwerpen in de jaren 1980 veelvuldig lam legden, wou het wel eens gebeuren, dat Toine, die volop bezig was aan een tentoonstelling of publicatie, officieel mee staakte, maar tevens doorwerkte. Voor hem zat daar geen tegenspraak in. En er was moed voor nodig.

Dan kwam het moment dat Toine bevorderde. Een vergiftigd geschenk was het, want als bibliothecaris in de Stadsbibliotheek, de huidige Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, moest hij zich nu fulltime toeleggen op administratief en organisatorisch werk, niet bepaald zijn favoriete bezigheden. Het samenstellen van tentoonstellingen en de voorbereiding van publicaties was er even niet meer bij.

Na zijn pensionering was daar weer wél tijd voor, en ook de ernstige gezondheidsproblemen waar hij al snel mee kampte, konden zijn enthousiaste werkkracht niet temperen. Hij was enkele jaren tevoren opgenomen in de Commissie Monumentenzorg en in de Commissie Beeld in de Stad, die het stadsbestuur advies verleent op het vlak van de inplanting van beeldhouwwerk in de openbare ruimte, en de opdracht die hij daarmee had gekregen nam hij zeer ernstig. Ook in de commissies onderscheidde hij zich door zijn encyclopedische kennis van de beeldhouwkunst van de 19de en de 20ste eeuw en van de geschiedenis van het Antwerpse onroerende en roerende erfgoed.

Merkwaardig was zijn honger om zijn al enorme bagage altijd weer uit te breiden. Hij bleef gegevens verzamelen, opzoeken, exploreren, fotograferen, inventariseren. Dit resulteerde dan in boeken als Stadsbeelden Antwerpen, anno 2001: een gids-inventaris van de beelden en de monumenten en ZOO beeldig: het beeldend patrimonium van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen (met Fernand Schrevens). De laatste jaren werkte hij aan een vervolg op de stadsbeeldenpublicatie uit 2001. Het eerste deel behandelde de vrijstaande beelden en gevelsculpturen in de openbare ruimte binnen de oude Spaanse stadswallen, den boulevard zeg maar. In het tweede deel kwam de rest van het huidige district Antwerpen aan de beurt, samen met de districten Bezali, Ekeren, Merksem... tot en met Hoboken. Dit boek zou in eerste instantie een digitale publicatie worden, die onder meer ook via een app beschikbaar zou worden gesteld en worden gekoppeld aan het GIS, het digitale informatienetwerk dat over heel Antwerpen ligt uitgespreid. De eindredactie van dit tweede deel was op kruissnelheid en Toine had al aangekondigd dat hij voldoende materiaal had voor nog nieuwe publicaties – hij kon nog 100 jaar verder, zei hij. Het zal er niet meer van komen. Het zou in elk geval de moeite lonen te bekijken wat er met de rest van Toines enorme gegevensverzameling nog kan gebeuren: het zou heel jammer, misschien zelfs een beetje schandelijk zijn met dit levenswerk niets meer te doen.

Alvast dit weet ik zeker: ik zal nooit meer een kerkhof of een graf kunnen zien zonder aan Toine te denken.


Clement Caremans

 
Rondleiding in Antwerpen, hier voor gevel Museum Plantin Moretus,
v.l.n.r. Antoon Van Ruyssevelt, Roger Rennenberg, Anke Zoetjes.
Collectie Letterenhuis, Antwerpen.